Zeg je peasant food in de stijl van tócsni, dan denken wij Nederlanders misschien niet meteen aan dödölle, maar dit eenvoudig gerecht van aardappel en bloem — in reuzel gebakken tot gouden koeken — verdient echt een comeback. Dödölle, gánca, gánica: in elk deel van Hongarije kent men het bij een andere naam en met een eigen draai.
Zelfs het basisrecept verschilt per regio. In Zala noemen ze het dödölle — lekker robuust uit de koekenpan. In het Mátra-gebergte heet het gánca en in Baranya: gánica. soms maak je ronde schijven, soms rol je er lange knoedels van. Je kunt ze bakken in de pan of juist in de oven garen. Wat de ene graag lekker zacht en smeuïg wil, maakt de ander stevig en krokant. één ding is altijd zeker: je krijgt een no-nonsense, machtig gerecht dat prima op zichzelf staat, maar dat – eerlijk is eerlijk – ook fantastisch werkt als bijgerecht of zelfs als stevige snack.
Met 1 kilo aardappels en zo’n 350 gram bloem maak je heel makkelijk vier flinke porties — ideaal voor als je gasten op de stoep hebt na een dagje strand bij, bijvoorbeeld, Scheveningen of gewoon trek hebt na een lange werkdag. Je tilt het naar een hoger niveau met gebakken ui, schijfjes rookworst, spek – of, mijn favoriet, wat vers gebakken kippenlevertjes. Een potje zelfgemaakte lecsó uit de zomer, of een paar flinke lepels goed gekruide (eventueel knoflookrijke) zure room erbij, en je hebt het ultieme comfort food in huis. Vergeet de augurken niet: zeker als je ‘t rijkelijk aankleedt met spek en room is een frisse tegenhanger heerlijk. En geloof me: van restjes merk je dat ze na het opwarmen nog lekkerder zijn.